Ontelbaar talrijk zijn de middeleeuwse schilderijen en beeldhouwwerken die gewijd zijn aan de boodschap van de engel Gabriël aan Maria. Heel dikwijls wordt Maria daarop voorgesteld als een mooi jong meisje van heel rijke stand, is ze bijzonder rijkelijk gekleed, en leest ze vaak een waarschijnlijk Bijbels boek in een heel rijke omgeving. Maar dikwijls ook gaat de aandacht van de schilder of beeldhouwer niet zozeer naar het onrealistische uiterlijke, maar naar het realistische inwendige van dat jonge meisje, en dan zie je dat ze zich geschrokken afvraagt: ‘Wat vraagt die vreemdeling me nu? Hoe kan ik de moeder worden van de Zoon van God?’ En je ziet de verbijstering in haar blik en in haar hele lichaam.
Die schok is er ook in het evangelie van vandaag. Wanneer Maria haar nicht Elisabeth bezoekt, springt het kind op in haar schoot, en roept ze uit: ‘Waaraan heb ik het te danken dat de moeder van mijn Heer me komt bezoeken?’
De verbijstering van Maria en Elisabeth is niet verzonnen en ook niet geforceerd. Probeer je immers maar eens voor te stellen wat die beide vrouwen meemaken: God zelf die zich tot Maria richt, en die beroep doet op haar om als mens onder de mensen te komen, en Elisabeth die aanvoelt wat er gebeurd is. Ondenkbaar, ongelooflijk is dat voor hen, niet omdat zij niet geloven in de oeroude belofte van God dat Hij zijn Messias zal zenden, maar wel omdat Hij daarvoor beroep doet op een vrouw. Want in de cultuur waarin zij leven, hebben vrouwen geen rechten. Ze mogen niet eens deelnemen aan erediensten en aan het onderricht waarin de wetten van Mozes worden geleerd en uitgelegd. En nu doet God geen beroep op een man, maar op een vrouw om de Messias te kunnen zenden. Nog wel een jonge vrouw. En ook geen dame van de hogere standen, maar een eenvoudig meisje van nederige afkomst. Misschien zijn het zelfs de gevoelens van dat jonge meisje en van haar nicht Elisabeth die Johannes in de eerste lezing wil uitdrukken: de komst van God als mens onder de mensen zal niet probleemloos verlopen, want God is goedheid en liefde, maar op aarde leven ook boosheid en haat. Zij willen de heerschappij, dus zullen ze als echte draken God bestrijden.
In haar loflied van dank en eer gaat Maria dieper in op die strijd tussen goed en kwaad. Ze dankt God de Heer die haar verkozen heeft omwille van haar eenvoud en nederigheid, want God prijst niet hoogheid en rijkdom en macht, maar heeft aandacht voor kleine, hongerige en geringe mensen.
En zoals zo dikwijls kunnen wij ons ook nu afvragen: waar staan wij in het verhaal van Johannes en in de lofzang van Maria? Zijn ook wij, zoals God onze Heer, op zoek naar goedheid, of zoeken we, zoals de draak, naar macht? Kan God ook in ons eenvoud en nederigheid zien zoals Hij die bij Maria ontdekte? Of streven we naar macht en rijkdom, niet om te delen, maar alleen voor onszelf? Moet God ook ons met lege handen wegsturen?
Laten we ons spiegelen aan Maria. Zij was eenvoudig, nederig, en ook diepgelovig, want anders had ze zeker nee geantwoord op de vraag van God om de moeder te worden van zijn Zoon. Laten ook wij zo zijn: nederig en diepgelovig, en laten we vragen aan Maria dat ze ons daarbij helpt. Met een kaarsje aan haar beeld, en een welgemeend gebed uit dank. Maar ook een gebed om hulp: dat zij ons moge bijstaan in heel ons leven. Dat ze echt onze Moeder wil zijn, zoals ze de Moeder is van Jezus. Zodat we willen en kunnen leven zoals haar Zoon.